Laat je lichtje schijnen


Een tijdje geleden gebeurde er iets vreemds. Op een avond viel de stroom uit in de buurt en toen de lichten uitgingen strompelde ik op de tast naar de voorraadkamer waar de kaarsen speciaal voor dit soort gevallen bewaard worden. Bij het licht van een lucifer keek ik op de plank waar de kaarsen al rechtop stonden, opgebrand in diverse groottes van hun vorige missies. Met een andere lucifer stak ik ze alle vier aan.

De hele voorraadkamer werd erdoor verlicht! Wat eerst een groot donker hok was, werd plotseling een ruimte met een stralend, zacht licht. Ik zag de diepvries, waar ik zojuist mijn knie aan had gestoten en ik zag nog wat gereedschap wat nodig opgeruimd moest worden.

“Ah…licht”, zei ik hardop in mijzelf, en toen sprak ik tegen de kaarsen:”Als jullie hier in de voorraadkamer al zo'n goed werk doen, wacht dan maar eens tot ik jullie daar plaats waar jullie echt nodig zijn! Eèn van jullie zet ik op tafel zodat we kunnen zien wat we eten, èèn van jullie gaat op het bureau zodat mijn man daaraan kan lezen, ik houdt èèn van jullie voor mijzelf zodat ik erbij kan borduren, en ik plaats jou”, zei ik, terwijl ik de grootste nam, “in de woonkamer waar je deze helemaal kan verlichten”. Ik voelde me wel een beetje belachelijk om zo tegen kaarsen te praten, maar wat doe je anders als plotseling alles donker om je heen is?

Ik draaide me om met de grootste kaars in mijn hand, toen ik plotseling een stem hoorde:”Nee, stop!”

Ik stond stil. “Er is hier iemand!”, dacht ik in mijzelf. Toen ontspande ik mij weer. Het was vast mijn man die mij plaagde omdat ik met kaarsen aan het praten was.
“Nou, hou op joh!”, zei ik lachend in het semi-duister. Geen antwoord. Mm, misschien was het de wind die om het huis waaide. Ik nam nog een stap.
“Stop, zei ik!” Daar was diezelfde stem weer. Mijn handen begonnen klam te worden.
“Wie zei dat?”
“Ik”, zei de stem. Het kwam van vlakbij mijn hand.
“Wie ben je? Wat ben je?”

“Ik ben een kaars.” Ik keek naar de kaars die ik vasthad. Het brandde met een krachtige gouden vlam. Het was geplaatst op een sterke houten kandelaar met een ferm handvat. Ik keek nog eens rond om te zien of de stem toch niet ergens anders vandaan kon komen.

“Er is niemand anders hier dan jij en ik en de rest van ons kaarsen”,informeerde de stem mij. Ik tilde de kaars wat hoger op om hem beter te bekijken. Je zult het niet geloven wat ik zag! Er zat een klein gezichtje in de was. (ik zei toch dat je me niet geloven zou), en het was geen wassen gezichtje dat iemand er uitgesneden had, maar een bewegend, functionerend, vleesgeworden gezichtje vol met expressie en leven.

“Laat me daar niet naartoe gaan!”
“Wat?”
“Ik zei:”Haal me niet uit deze kamer.”
“Wat bedoel je? Ik zal je wel mee moeten nemen. Je bent een kaars. Jouw werk is om licht te verspreiden en het is donker daar. Mensen stoten hun tenen en lopen tegen muren. Je moet er uit om de boel daar te verlichten”.

“Maar je kan me hier niet uithalen. Ik ben nog niet klaar”, legde de kaars uit met pleitende ogen. “Ik ben meer voorbereiding nodig.” Ik kon mijn oren niet geloven.
“Meer voorbereiding?”
“Ja, ik heb besloten dat ik deze lichtgevende baan eerst eens beter moet onderzoeken zodat ik geen berg fouten zal gaan maken. Je zou er nog van opkijken hoe storend de gloed van een ongetrainde kaars kan zijn. Dus doe ik eerst meer studie. Ik heb zojuist het boek over windresistentie uit en zit nu midden in een geweldige serie video's over lontopbouw en gesprekken voeren. Bovendien lees ik de nieuwe bestseller over lichtverspreiding. Wel eens van gehoord?”

“Nee”, antwoordde ik.
“Je zal het wel leuk vinden. Het heet 'Wassen welsprekendheid'.
“Klinkt heel inter…” Waar was ik mee bezig? Ik stond hier in gesprek met een kaars terwijl mijn gezin een eindje verderop in het donker zat.
“Goed dan”, zei ik, “je bent niet de enige kaars op de plank. Ik blaas je uit en neem de anderen.”
Maar net toen ik mijn wangen had volgezogen met lucht, hoorde ik andere stemmen.
“Wij gaan ook niet!” Het was een komplot! Ik draaide mij om en keek naar de andere drie kaarsen; elk van hen met vlammen boven miniatuurgezichtjes. Ik voelde me meer dan ongemakkelijk over het feit dat ik met kaarsen aan het praten was.

“Jullie zijn kaarsen en jullie werk is om licht te verspreiden op donkere plaatsen!”
“Nou, dat kan jij wel denken,”zei de kaars aan de linkerkant, “jij kan wel denken dat we moeten gaan, maar ik heb het druk”.
“Druk?”
“Ja, ik ben aan het mediteren.”
“Wat? Een kaars die mediteert?"
“Ja, ik ben aan het mediteren over het belang van het verspreiden van licht. Erg verlichtend hoor!”
Ik besloot om de discussie met hem aan te gaan. “Luister, ik heb respect voor wat jullie doen hoor. Ik ben helemaal voor meditatietijd. En iedereen moet studeren en onderzoeken, maar jongens! Jullie zijn hier toch al weken. Hebben jullie nu nog niet genoeg tijd gehad om je lont op orde te krijgen? En jullie twee”, vroeg ik, “willen jullie ook hier blijven?”

Een korte, dikke paarse kaars met bolle wangen die me aan de kerstman deden denken sprak als eerste:”Ik wacht tot ik mijn leven weer op orde heb. Ik ben niet stabiel genoeg. Ik verlies snel mijn geduld. Eigenlijk kun je wel zeggen dat ik een heethoofd ben.”
De laatste kaars had een vrouwelijke stem die plezierig klonk. “Ik zou graag willen helpen”, legde ze uit,” maar de duisternis verlichten is niet echt mijn gave”. Dit klonk me allemaal te bekend in de oren.
“Niet jouw gave? Wat bedoel je daarmee?”

“Nou, zie je, ik ben een zangeres. Ik zing voor de andere kaarsen zodat ze bemoedigd worden om helderder te branden.”  Meteen daar achteraan gaf ze een muzikale presentatie van “This little light of mine”. (Toegegeven…ze had een goede stem).
De andere drie vielen in, de kamer vullend met muziek.
“Hey!,” schreeuwde ik boven het gezang uit, “ik heb er geen moeite mee dat jullie zingen terwijl jullie werken. Sterker nog, we kunnen wel wat muziek gebruiken daar.”

Ze hoorden me niet. Ze zongen te hard. Ik schreeuwde harder. “Kom op, jongens, er is hier nog tijd genoeg voor op een later tijdstip. Nu zitten we in een crisis.” Ze hielden niet op. Ik zette de grote kaars terug op de plank en deed een stap terug om de absurditeit van dit alles te overzien. Vier gezonde kaarsen die elkaar toezongen over verspreiding van licht, maar die weigerden om uit het duister te komen. Ik had genoeg gezien. Een voor een blies ik ze uit terwijl ze tot het eind toe bleven zingen. De laatste die nog brandde was de vrouwelijke kaars. Met een korte, maar besliste puf legde ik haar het zwijgen op.

Toen liep ik maar weer terug, het donker in. Ik stootte mijn knie aan dezelfde vriezer. Toen liep ik tegen mijn man op. “waar zijn de kaarsen?”, vroeg hij. “Ze…ze werken niet. Waar heb je die kaarsen trouwens gekocht?”
'O, dat zijn kerkkaarsen. Weet je nog van die kerk die een dorp verderop gesloten is? Ik heb ze gekocht uit de inboedel daar.”

Toen begreep ik het…





Bron: Heartstrings
Vertaling: 2003 Het Zoutvat